Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2191

Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4377 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Urenbeperking?


Uitspraak

05/4377 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 mei 2005, 03/3204 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 22 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. T.H.M.M. Kusters, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.G. in de Braekt, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, en haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. II. OVERWEGINGEN Aan appellante, die in mei 1991 haar werkzaamheden als directeur van de VVV in [vestigingsplaats] in verband met onder meer vermoeidheidsklachten definitief heeft gestaakt, is met ingang van 14 mei 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met de zogeheten vijfde jaarsherbeoordeling heeft vanaf medio 2002 een medisch onderzoek, waaronder expertise door psychiater J.H.M. van Laarhoven, alsmede een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden ter beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Deze onderzoeken hebben geresulteerd in het besluit van 13 mei 2003, waarbij het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 8 juli 2003 heeft herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij het besluit op bezwaar van 14 oktober 2003 heeft het Uwv het besluit van 13 mei 2003 gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank is op grond van de beschikbare medische gegevens tot het oordeel gekomen dat ten aanzien van appellante de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer in ogenschouw genomen de informatie die de internist-immunoloog dr. J.P. van de Merwe bij brief van 4 januari 2001 aan een verzekeringsarts van het Uwv heeft verstrekt, alsmede het rapport van de psychiater J.H.M. van Laarhoven van 20 september 2002 en het rapport van de door appellante geraadpleegde internist/ bedrijfsarts T. Wijlhuizen van 24 april 2005. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante met inachtneming van de voor haar geldende beperkingen en gelet op haar bekwaamheden in staat was de voor haar geselecteerde functies te vervullen, waaruit volgt dat appellante terecht voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is beschouwd. Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betwist. Zij heeft de in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald en tevens aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de beschikbare informatie van de internisten Oei en Van de Merwe en het expertiserapport van Wijlhuizen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar lijdensdruk blijkbaar niet ernstig genoeg is om iedere mogelijkheid om tot vermindering van haar klachten te komen aan te grijpen, waaronder een combinatie van cognitieve gedragtherapie en ‘graded exercise’ zoals gesuggereerd door psychiater Van Laarhoven. Appellante is van mening dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en dat in elk geval een urenbeperking moet worden aangenomen. De in hoger beroep aan de orde zijnde vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 8 juli 2003 terecht is herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dienaangaande en maakt de overwegingen die haar tot dat oordeel hebben geleid in grote lijnen tot de zijne. Blijkens zijn brief van 4 januari 2001 is dr. Van der Merwe, voornoemd, tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van moeheid zonder bewezen oorzaak, maar met objectieve aanwijzingen voor het syndroom van Sjögren zonder dat die diagnose formeel kan worden gesteld. Ter zitting heeft appellante verklaard dat nader medisch onderzoek er niet toe heeft geleid dat genoemde diagnose kon worden gesteld. Blijkens het rapport van de door appellante geraadpleegde internist/bedrijfsarts Wijlhuizen heeft ook deze arts niet een oorzaak van de vermoeidheidsklachten van appellante kunnen vaststellen en heeft deze uitsluitend een aantal mogelijke oorzaken aangegeven. Gelet op de beschikbare objectieve medische informatie bestaat naar het oordeel van de Raad geen aanleiding om appellante vanuit energetisch en preventief oogpunt volledig buiten staat te achten om werkzaamheden te verrichten en evenmin reden voor het aannemen van een arbeidsduurbeperking. Aan de omstandigheid dat appellante om haar moverende reden niet gekozen heeft voor de gesuggereerde combinatie van cognitieve gedragstherapie en ‘graded excercise’, kent de Raad geen wezenlijke betekenis toe, aangezien dit niet van belang is voor de beoordeling van aan appellante toegemeten beperkingen. Ten slotte merkt dat Raad op dat appellante, zoals zij ter zitting heeft bevestigd, beschikt over een rijbewijs en geregeld in een auto rijdt en dat er ook overigens geen reden bestaat om aan te nemen dat de functie van artsenbezoeker ten onrechte voor appellante is geselecteerd. Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M. Gunter. SSw